Ik moet weer leren lopen.
Een nieuw begin beginnen.
Leren gaan, van dat begin af aan.
Zonder gezin, zonder kamer, zonder bij ons, thuis.
De weg naar m’n plek terugvinden, op mezelf staan.
Omwegen overslaan, uitvluchten weerleggen. Want
daar is geen tijd meer voor. Een nieuw begin,
maar dan net iets minder pril.
Zij zijn verder dan ooit.
“Goed zo, Werner!”, zegt de een, als een goede moeder. “Doe maar,
probeer maar. Alleen door het te doen, kan je die drempels
overwinnen. Elke stap helpt. Oefen maar, ga maar, ik help je wel,
overeind.”
“Het gaat dus eigenlijk goed…”, zegt de ander, rustig, droog, net iéts
te positief door een te drukke agenda. Als een oude opa die toch tijd
maakt. Met een scheut hele goeie wil.
Ja, eigenlijk wel, zeg ik, ik ben de voorlopig beste poging van mezelf.
Maar ik heb je toch graag nog een beetje
naast me. Als een sleeptouw, een vangnet. Help mij
om de knopen te ontwarren, onderweg.
En op de terugweg?
Want ik wil nog. Ver. Hoor.
Maar niet meer vallen.
Meer dan strompelend gelukkig zijn.
“Val maar, laat je dragen.”, zegt zij. “Voel de tafel. Voel mij.”
Jaja, maar als je me laat liggen?!
…
Ik voel me nog vallen.
Zonder moeder.
Zonder vader.
Ben ik een evenwichtskunstenaar.
Ik wankel van begin naar einde. Over. En weer. Alleen.
Kan het mij niets schelen.
Want. Iemand.
Wacht, daar,
aan beide overkanten.
…
‘Neesneesnees’, zei ik als ventje, telkens iemand viel,
ik had mijn witte vlag al hopend bij de hand.
Wat ze tegen mij zeiden, ben ik vergeten.
Maar hoe jij mij nu vasthoudt, dàt wil ik weten.
(c) Werner Storms